Kolonel der Infanterie J.T.T.C. van Dam van Isselt
Gouverneur der KMA van 1898 - 1900.
Gouverneur Dam van Isselt

 

Voorganger
C.L. van Pesch
Overzicht Gouverneurs Opvolger
F.H.A. Sabron

 

 

Loopbaan

Jacob Thomas Theodoor Carel van Dam van Isselt werd op 8 juni 1842 te Amersfoort geboren. Zijn vader Mr. J. van Dam van Isselt was President van de toenmalige arrondissementsrechtbank te Amersfoort, terwijl zijn oom E. W. van Dam van Isselt achtereenvolgens lid van de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal, in 1831 Majoor-com mandant was geweest van het vrijwilligerskorps, dat algemeen bekendheid kreeg onder de naam ,,De jagers van van Dam".
Toen hij op 4 september 1857 als cadet der infanterie werd toegelaten tot de Kon. Mil. Academie, was hij de eerste van zijn geslacht die beroepsofficier zou worden, omdat zijn oom geen beroepsofficier was geweest.
Hij volgde de infanterieopleiding aan de K.M.A. van 1857-1861 en na een succesvolle studietijd werd cadet-sergeant van Dam van Isselt op 22 juni 1861 benoemd tot 2e Luitenant bij het 2e Bataljon van het 3e Regiment Infanterie te Maastricht waar hij al spoedig met het onder wijs aan de Regimentscursus voor onderofficieren werd belast.
Zoals later zou blijken zou hij het grootste gedeelte van zijn militaire loopbaan bij het militaire onderwijs doorbrengen.
Nadat hij in 1863 was overgeplaatst naar het 3e Bataljon van hetzelfde Regiment Infanterie te Maastricht werd hij op 30 januari 1864 bevorderd tot 1e Luitenant der Infanterie. Bij het 3e Regiment der Infanterie deed hij achtereenvolgens dienst in de standplaatsen Vlissingen, Bergen op Zoom en Maastricht om in 1870 met het 2e Bataljon van het 3e Regiment Infanterie weer in Bergen op Zoom te belanden.
In 1872 werd hij overgeplaatst naar het Regiment Grenadiers en Jagers te ’s-Gravenhage  waar hij aanvankelijk geplaatst werd bij het Depot en vanaf 1873 bij het 1e Bataljon van genoemd Regiment. Ook daar trad hij op als leraar bij de cursus der onderofficieren, die tot officier werden opgeleid.
Op 23 april 1874 werd hij bevorderd tot Kapitein en geplaatst bij het 4e Bataljon van het 3e Regiment Infanterie te Bergen op Zoom,
In 1876 werd hij als leraar geplaatst bij het "Instructie-Bataillon'' te Kampen, waar hij 14 jaar zou verblijven en waar hij vanaf 1880 als ,,Kapitein-Kommandant'' (= Directeur) van de Hoofdcursus verantwoordelijk zou zijn voor de militair-wetenschappelijke studies van de onderofficieren die daar tot officier werden opgeleid. Op 13 april 1890 werd hij bevorderd tot Majoor en benoemd tot Commandant van het 1e Bataljon van het 3e Regiment Infanterie te Bergen op Zoom.
Zijn benoeming tot Luitenant-kolonel volgde op 20 mei 1892 en het jaar daarna werd hij benoemd tot waarnemend-Korpscommandant van het 3e Regiment Infanterie met standplaats Utrecht. Vervolgens werd hij toegevoegd aan de staf van het te Regiment Infanterie, eveneens te Utrecht, waarbij hij tevens werd aangewezen tot Hoofdofficier van het Reserve-kader, "zijn eigen schepping”, ingesteld bij K.B. van 29 september 1893.
Op 24 augustus 1895 werd hij bevorderd tot Kolonel en weer terug geplaatst naar de Staf van het 3e Regiment Infanterie te Utrecht. In 1897 werd hij benoemd tot Regimentscommandant van het 8e Regiment Infanterie te Arnhem en deze functie bleef hij uitoefenen tot aan zijn benoeming tot Gouverneur der Kon. Mil. Academie in 1898.
In november 1900 verwisselde hij deze waardigheid met die van Inspecteur van het Militaire Onderwijs te ’s-Gravenhage. Bijna 2 jaar lang bleef hij als zodanig werkzaam om met ingang van 1 augustus 1902, na zijn eervol ontslag, te worden benoemd tot Lid en Voorzitter van de Centrale Gezondheidsraad, welke functie door hem werd vervuld tot aan zijn pensioen in 1913.
Hij bleef echter een actieve figuur ook in de nog resterende jaren van zijn leven en overleed na een kortstondige ziekte te ’s-Gravenhage op 18 juni 1916.  
Als jong officier had hij grote belangstelling voor de exacte wetenschappen en tijdens een detachering aan de Normaal Schietschool te 's-Gravenhage was hij een ijverig beoefenaar van de ballistiek. Begaafd met een vlug verstand en een scherpe blik trok hij in 1873 sterk de aandacht door de uitgave van een voortreffelijk werk: "De kogelbaan der getrokken vuurwapens''  dat later in het Duits zou worden vertaald en waarvan de berekeningen in de Duitse schietvoorschriften werden opgenomen. In 1884 schreef hij een 4-tal artikelen in de Militaire Spectator over   “het infanterie vuur" die wederom in het Duits werden vertaald en  waarin hij aandrong op de erkenning van het snelvuur en de invoering van een Zwitsers repeteergeweer. Op het gebied van de vuurwapens, in 't bijzonder voor wat betreft de technische eisen van het infanteriegeweer, de leer van de kogelbaan en de munitie had hij een grote naam gekregen. Toen echter de betrekking van Directeur der Normaal Schietschool vrij kwam werd niet hij, maar een ander benoemd en hierdoor ging hij zijn krachten wijden aan het militaire onderwijs. Ons militair onderwijs behoefde dringend hervorming in die dagen. De wet van 30 mei 1877 had dit slechts gedeeltelijk vastgesteld n.l. het onderwijs aan de K.M.A., de overige delen van het militaire onderwijs waren bij K.B. geregeld en van Ministeriële Beschikkingen afhankelijk gelaten. Gevolg van die partiële regeling was dat de   officiersrang via verschillende zeer uiteenlopende wegen verkregen kon worden en dat daarbij met verschillende maten werd gemeten ter bepaling van de norm van kennis en ontwikkeling om de officiersrang te bekleden.
Zijn belangstelling werd grotendeels in beslag genomen door de dringende behoefte aan hervorming van het militaire onderwijs en meerdere malen trad hij op als spreker voor de Vereniging ter beoefening van de krijgswetenschap om met grote overredingskracht de voorwaarden uiteen te zetten waaraan een behoorlijke opleiding tot officier moest voldoen.

ln 1878 hield bij een lezing voor genoemde Vereniging "Over de op leiding tot officier en het middelbaar onderwijs ten behoeve van het leger" waarin moderne denkbeelden werden ontwikkeld.
Over het militaire onderwijs bleef hij schrijven en enige jaren later toonde hij zich een baanbreker van een nieuwe richting om reserve- officieren te formeren en gaf hieraan uitdrukking in 1887 in een lezing voor de Vereniging ter beoefening van de krijgswetenschap "Beginselen, gronden en strekking van enige maatregelen tot vorming van reserve-officieren”'. Uiteindelijk leidde dit tot oprichting van het Reserve-kader bij Kon. Besluit van 29 september 1893.
Volgens zijn denkbeelden behoorde het Leger te zijn een nationale instelling bij uitnemendheid. En in een tweetal voordrachten ,”Volksopvoeding en volksweerbaarheid'' (1895) en “samenwerking van leger en volk'' (1897) ijverde hij voor een versterking van het leger en voor een hechte band tussen leger en volk, waaraan nog wel het nodige ontbrak in die dagen.
Op 25 oktober 1907 bood de oud-Gouverneur van de K.M.A. een huldeblijk aan in de vorm van een Eretafel, waarop de namen voorkwamen van alle cadetten en oud-cadetten, die gesneuveld waren of overleden ten gevolge van verwondingen bekomen tijdens het gevecht.
Hij was ook een van de figuren die in Breda een ruiterstandbeeld lieten oprichten van Stadhouder-Koning Willem III, dat op 8 oktober 1921 zou worden onthuld.
Na zijn pensionering als Voorzitter van de Centrale Gezondheidsraad bleef hij ijveren voor alles wat de instelling van ons volksonderwijs betrof. Hij publiceerde hiertoe vele artikelen op het gebied van onderwijs en sport, die algemeen de aandacht trokken. In de jaren na 1914 bestreed hij met niet aflaterde ijver de beweging tot dienstweigering, die hier te lande was ontstaan.
Generaal van Dam van Isselt was een goed docent, wiens volkomen beheersing van de stof en heldere voordracht een suggestief vermogen uitoefende. Als opvoeder stond hij hoog aangeschreven. Hij was tevens een vlot redenaar, een voortreffelijk schrijver en een scherpzinnig organisator. Zijn leven lang heeft hij gestreefd naar een verbetering van het militaire onderwijs, de volksweerbaarheid en de volksopvoeding.
De vele publicaties, die op zijn naam staan, geschreven in de periode 1873-1914, zijn blijvende getuigen van zijn arbeid en zijn strijden, van zijn idealen en van zijn belangstelling voor leger en volk.
De grote verdiensten van de Generaal werden erkend door zijn benoeming bij K.B. van 29 augustus 1892, no. 10 tot officier in de orde van Oranje Nassau en tot Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw bij K.B. van 27 augustus 1900, no. 43.